4
INNSBRUCK
De gulden reis
Het was wel waarschijnlijk, dat, als Belinda
Deane niet geboren was met zulke vochtige bruine ogen, zo’n klein,
recht neusje, zo’n verrukkelijke mond en zo’n schattig kinnetje, ze
niet zo verwend geweest zou zijn. En als ze niet verwend geweest
was, zou Simon Templar zich nooit gedwongen gevoeld hebben om zich
er mee te bemoeien. En als hij niet tussenbeide gekomen was...?
Maar de loop van heel wat belangrijker geschiedenissen is wel eens
eerder veranderd door de boog van een wenkbrauw.
Belinda Deane klopte op de deur van zijn hotelkamer in München om
half éen, hetgeen nog gèèn uur na zijn ontbijt was; hij legde z’n
scheermes neer en liep opgewekt naar de deur om haar binnen te
laten.
„Ik... ik... het spijt me,” zei ze, toen ze hem zó zag.
„Waarom?” vroeg Simon. „Vind je deze kamerjas niet mooi?”
Hij keerde terug naar de spiegel en ging kalm verder met zijn
gezicht af te schrapen. Het meisje stond met haar rug naar de deur,
een voddig zakdoekje russen haar vingers verfrommelend.
„Mr Templar,” zei ze, „mijn reistas is gestolen.”
„Hoe is dat nou gebeurd?”
„Hij stond in mijn kamer. Ik... ik ben een paar minuten weg geweest
en toen ik terugkwam, was hij er niet meer!”
„Wat erg,” fluisterde de Saint ernstig.
Hij draaide zorgvuldig de hoek van zijn kaakbeen naar voren, zijn
hoofd opzij buigend. Zijn onbewogen woorden bevatten een sublieme
en engelachtige, heilige onschuld, welke op zichzelf al een zekere
verklaring vormde voor zijn spotnaam, de ”Saint”.
Het maakte, dat het meisje een moment de adem inhield; dan bevroor
ze als het ware.
„Wat erg,” zei ze koel, „is heel mild gezegd. Al mijn geld zat erin
en mijn credietbrief en mijn pas — alles. Nooit van m’n leven heb
ik zó in de knoei gezeten. Wat moet ik nu doen?”
„Heb je het hotel ingelicht?”
„Natuurlijk. Er zijn het afgelopen half uur al administrateurs en
klerken en detectives in mijn kamer wezen snuffelen.”
Simon haalde z’n schouders op.
„Het is wel jammer, dat je gisteren niet met Jack naar Garmisch
gegaan bent.”
Met een ijskoude blik in haar ogen staarde ze naar hem; maar zijn
rug was naar haar toegewend en hij was onverstoorbaar bezig met
scheren. Een ijskoude blik verliest veel van zijn effect als hij
teruggekaatst wordt door een spiegel en de ontvanger slechts een
minimum aan beleefde aandacht schenkt.
Dat nadeel maakte haar woedend en met moeite beheerste ze zich.
Simon’s geamuseerde blauwe ogen kwamen tot de conclusie, dat Jack
Easton beslist een driftkop aan de haak geslagen had. Maar hij
moest toegeven, dat woede en trots goed stonden op het bazige
gezichtje.
„Als je je goed herinnert,” zei ze op onnatuurlijk beheerste toon,
„heb ik mijn verloofde gezegd, dat het met hem samen zwerven over
een massa trieste wegen en het slapen in vuile dorpsherbergen
zonder enig sanitair, niet besloten ligt in de voorwaarden van onze
verloving en dat zoiets ook niet bepaald mijn opvatting over een
gezellige tijd is. Ik ben een beschaafde vrouw en geen boeremeid.
Bovendien is dat mijn zaak. Waarom probeer je me niet te
helpen?”
„Heb je geen vrienden hier?”
„Geen een.”
De Saint trok een wenkbrauw op.
„In dat geval, kun je je alleen nog maar in verbinding stellen met
de vertegenwoordigers van je bank of met het Amerikaanse consulaat.
Als dat ook niets geeft,” voegde hij er luchthartig aan toe, „kun
je natuurlijk altijd buiten ergens op de tramlijn gaan liggen en
rustig op de volgende tram wachten...”
De deur knalde achter haar dicht; en Simon keek ernaar en
grinnikte.
Hij liet koud water in de wasbak lopen, stopte zijn hoofd erin om
de laatste zeeprestjes te verwijderen en droogde zich met een ruwe
handdoek af. Dan borstelde hij z’n haar en ging achter het kleine
bureautje zitten, waar de telefoon op stond. Hij viste het
telefoonboek uit een lade en tegelijk daarmee de grote tas van het
meisje. Hij nam haar credietbrief eruit en ontdekte al gauw wie de
vertegenwoordigers van haar bank in München waren en hij draaide
een nummer.
„U spreekt met het Amerikaanse consultaat,” zei hij, toen hij met
de persoon verbonden was, die hij hebben moest. „Wij hebben de
informatie gekregen over een truc, die hier bij de banken
uitgehaald wordt door een Amerikaans meisje. Ze stapt naar binnen
met het verhaal, dat haar credietbrief gestolen is en dan probeert
ze er een voorschot op te krijgen. Er is op het ogenblik nog geen
precieze beschrijving van haar te krijgen, maar ze moet donker zijn
en ze is ongeveer éen meter, zestig lang. Alles wat we verder te
weten komen, zullen we aan de politie doorgeven; ondertussen nemen
wij de taak op ons om de voornaamste banken te waarschuwen. Het is
het veiligst als U onder deze omstandigheden geen voorschot geeft.
Zegt U het meisje, dat U eerst met New-York of welke plaats ook, in
contact moet treden en vraagt U haar over drie of vier dagen terug
te komen. In die tijd zult U wel een volledige beschrijving van de
politie van haar hebben.”
Enkele minuten later sprak hij met de Amerikaanse consul.
„Ik zeg!” blaatte hij in klagelijke Oxford-stijl, „kent U soms een
jong ding, dat Deane heet — Miss Deane?”
„Nee,” zei de consul beteuterd. „Wat is er met haar?”
„Wel, ik ontmoette haar gisteravond in een biertuin. Ze is een
Amerikaans meisje, dat zegt ze tenminste. Ze is verduiveld knap ook
nog. Ze vertelde me dat haar tas en haar eigendommen gestolen waren
en ik leende haar vijf pond om naar huis om geld te telegraferen.
Wel, ik zat zo juist een cocktail te drinken met een Amerikaanse
knul en we zaten zo te kletsen, en toen bleek, dat hij hetzelfde
meisje ontmoet had - vorige Dinsdag en dat hij hetzelfde verhaaltje
van haar te horen kreeg en ’r tien dollar leende. We zijn toen naar
het hotel gegaan, waar ze zei, dat ze zou blijven om een onderzoek
in te stellen, maar daar hadden ze nog nooit van haar gehoord. We
kwamen dus tot de conclusie, dat ze een oplichtster moet zijn en we
dachten zo, dat we het beter aan U konden vertellen, zodat U
anderen voor haar kunt waarschuwen.”
„Ik ben U zeer verplicht. Kunt U me ook zeggen hoe ze eruit
ziet.
„Als de droom van een slechte man, ouwe jongen! Ongeveer vijf voet
drie, met de vochtigste bruine ogen...”
Zijn laatste telefoontje was met de hotelmanager. Simon Templar
sprak Duits, zoals hij andere talen sprak, als een „inboorling” en
hij gebruikte voor deze gelegenheid zijn stijfste en meest
officiële staccato.
„Hier het Centrale Politiebureau. We hebben bericht ontvangen, dat
er een nieuwe zwendel door een Amerikaans meisje op touw gezet is.
Ze zal U vertellen, dat haar geld uit haar kamer in Uw hotel
gestolen is. Ze zal proberen nog een paar dagen te blijven of geld
te lenen...! Is U dat al gebeurd... Nee er is helaas niets aan te
doen. Het is niet mogelijk om de onwaarheid van haar verhaal te
bewijzen. U moet echter geen schadevergoeding betalen en als U
zegt, dat haar kamer door een ander besproken is, zult U beslist
minder geld kwijtraken.”
Simon beëindigde zijn toilet met een stille lach op z’n gezicht.
Toen verliet hij zijn kamer om te gaan lunchen. Omstreeks vier uur
in de middag zat hij in een tijdschrift te snuffelen in zijn kamer,
toen er opnieuw op z’n deur geklopt werd en het meisje binnen kwam.
Ze zag er bleek en vermoeid uit; maar de Saint verhardde z’n hart.
Zelfs de aanblik van zijn costuum alleen al veroorzaakte een vleug
sarcasme bij haar.
„Ben je bij de padvinderij gegaan of iets dergelijks?” vroeg
ze.
Simon keek naar beneden naar zijn onbeschaamde bruine knieën. „Ik
ga naar Innsbruck en via de Brenner Pas naar Italië. Ik ga langs
trieste wegen zwerven en in greppels slapen — al dat soort dingen.
Het is éen van de mooiste tochten ter wereld en de enige manier om
er het beste uit te halen, wat er in zit, is te voet gaan. Ik pak
de trein naar Lenggries om vijf uur en vandaar start ik
morgenochtend vroeg — zo vermijd ik het enige vervelende stuk. Wat
voor geluk heb jij gehad?”
„Helemaal niks.” Het meisje liet zich in een stoel vallen. „Ik heb
nooit gedacht, dat iets zo hopeloos kon zijn. Mijn God, de manier
waarop iedereen me vandaag aangekeken heeft, je zou gewoon denken,
dat ik een soort oplichtster ben! Ik ging naar de bank. O ja, ze
zullen zich dolgraag in verbinding stellen met mijn bank in Boston,
maar ze konden niets doen vóór er antwoord was. Hoe lang duurde zo
iets? Vier dagen minstens. En wat moet ik tot dan doen? De beambte
wist het niet, maar hij haalde z’n schouders op alsof ie dacht, dat
ik geluk zou hebben als ik die tijd buiten de gevangenis bleef.
Toen ben ik naar het consulaat gegaan. Zodra ik over m’n
moeilijkheden begon te praten, rolden de ogen van de consul
ongeveer uit z’n hoofd. Als de bank bereid was voor me naar Boston
te telegraferen, wat was dan eigenlijk nog de moeilijkheid? Ik
vertelde hem, dat ik niet vier dagen zonder eten kon. Hij zei, dat
hij alleen bevoegd was om me vijftig cent per dag uit te betalen en
me naar huis te zenden. Ik vroeg hem wat of ie dacht, dat ik voor
vijftig cent kon eten en hij ging tegen me te keer. Hij zei dat ik
een schande voor het land was en dat een Amerikaans staatsburger
niets aan de overkant te maken heeft zonder middelen van bestaan en
dat, als hij me naar huis stuurde, ik bij aankomst regelrecht naar
de gevangenis zou gaan. En toen wees ie me de deur. Ik ben nog
nooit in m’n leven zo vernederd! Als ik die consul niet uit z’n
baantje getrapt krijg...”
„Maar je kunt toch zeker hier blijven tot er wat geld komt?”
opperde de Saint naïef.
„Geen kijk op. Ik heb zonet met de administrateur gesproken. Hij
zei zo openlijk als ie maar kon, en bepaald beledigend, dat hij m’n
kamer om zeven uur zal opeisen, als ik op dat moment nog niet
betaald heb.”
„Wat een vlegel,” merkte Simon op.
Het meisje beet op haar lip.
„Ik... ik moet iets doen” stamelde ze. „Ik weet niet hoe ik het
zeggen moet — ik haat het om het U te moeten vragen, na alles wat
er gebeurd is — maar ik moet iets hebben tot de bank antwoord heeft
uit Boston en dat hebben ze pas na het week-end. Of als Jack in
Innsbruck is, Dinsdag of zo, dan kan ik ’m een telegram sturen.
Ik... ik weet wel, dat ik practisch een vreemdelinge voor U ben,
maar als U me net genoeg zou kunnen lenen...”
„Lieve kind,” zei de Saint botweg, „ik zou het graag doen. Maar ik
heb niets te lenen.”
Haar ogen sperden zich wijd open. „U hebt niets?”
Hij spreide een bruine hand uit.
„Kijk maar. Mijn bagage is vanmiddag al vooruit gestuurd. Al wat ik
nodig heb — een tandenborstel, een handdoek en dekens — zit in mijn
rugzak. Mijn rekening hier is betaald, en ik heb nog veertig Mark
in m’n zak — genoeg om eten en bier voor te kopen. Ik kan niet
eerder wat krijgen voor ik in Bolzano ben. Ik zou je zelfs niet
naar Innsbruck kunnen sturen — een enkele derde klas kost ongeveer
15 Mark en voor de resterende vijf-en-twintig kan ik geen eten
kopen.”
Ze staarde hem ontzet aan. Haar aardige mondje bibberde. Er Wam een
vochtig waas voor haar ogen, dat erg veel leek op hysterische
angst.
„Maar wat ter wereld moet ik dan doen?” jammerde ze. Simon liet
zijn blik naar haar gezichtje dwalen.
„Je zult met me naar Innsbruck moeten lopen,” zei hij.
Er zijn al heel wat verschillende soorten van mensen geweest, die
een oprechte hekel aan Simon Templar hebben gehad, maar er waren er
toch maar weinigen, die hem zo van ganser harte haatten als Belinda
Deane de volgende morgen. Aan de andere kant echter had
onpopulariteit nooit zijn humeur beïnvloed: hij liep voort, liet
z’n liederen galmend naar de hemel opstijgen en dacht na over de
oneindige gevarieerdheid in verkeersongelukken.
Hij had Belinda Deane en Jack Easton een week tevoren in de trein
van Stuttgart ontmoet Er was een verwikkeling met hun kaartjes
geweest en hun kennis van het Duits was miniem geweest. De Saint,
voor wie menselijk gezelschap als het ware adem van het leven was,
en die elk excuus placht aan te grijpen om de tijd op reis te
verdrijven door met zijn medereizigers kennis te maken, was als
tolk opgetreden. Daarna waren ze samen naar München gegaan totdat
Easton was weggegaan om met een oude vriend samen een korte
voettocht van Garmisch naar Innsbruck te maken via Oberammergau.
Dit besluit was het onderwerp geweest van een pijnlijke scène,
waarbij Simon in de functie van scheidsrechter was gedwongen.
Het was beslist niet de eerste scène, waarvan hij getuige was. Eén
blik was voldoende geweest om hem te vertellen, dat Belinda
gezegend was met een gezicht en een figuur, dat zelfs de meest
verharde kelner hard deed lopen om haar te mogen bedienen; maar een
uur in haar gezelschap was genoeg geweest om hem te bewijzen, dat
ze dat al gedaan hadden sinds ze uit de wieg was gestapt. En de
onvermijdelijke gevolgen waren dan ook niet uitgebleven. Met alles
wat New-England en Parijs te geven hadden, had men haar begiftigd —
achtergrond, ras, opvoeding, houding. Men kon haar voor de meest
perfecte bloem van de Amerikaanse wereldwijsheid houden.
Intelligentie, kennis, charme, ze had het allemaal. Ze wist precies
het juiste te zeggen en te doen onder alle omstandigheden; omdat ze
afgericht was op omstandigheden, waarbij altijd dezelfde dingen
gezegd en gedaan werden.
Jack Easton, een jonge man van een minder oud geslacht, bekende,
dat er momenten waren, waarop hij voor haar terugdeinsde.
„Ze zou soms es een pak ransel moeten hebben,” zei hij, toen hij en
Simon na die laatste scène alleen waren. Hij was geïrriteerd, daar
de ruzie bestaan had uit een gezonde, halsstarrige botheid, die
tijdens de twist nog erger geworden was door een groeiende, koele
zelfbeheersing; en de Saint had iets, dat altijd confidenties
uitlokte.
„Wat ze werkelijk nodig heeft,” zei Easton, „is, dat iemand haar es
een pak slaag geeft en haar meesleept naar een onbewoond eiland en
haar daar borden laat wassen en haar d’r eigen aardappelen laat
uitgraven.”
„Waarom doe je het niet?” murmelde de Saint.
„Omdat ik weet, dat ze het me nooit zou vergeven, zolang ze leeft.
Bovendien,” zei Easton nogal knorrig, „ik weet geen onbewoonde
eilanden.”
Simon rookte een poosje vóór hij antwoord gaf. De gedachte was op
hetzelfde moment bij hem opgekomen en hoe meer hij eraan dacht, des
te meer moest hij erom glimlachen. De moeilijkheden van een jonge
liefde hadden hem altijd meer de moeite waard geleken dan de meeste
andere dingen.
„Het zou er niet zo bar veel toe doen, als ze mij nooit vergaf,”
had hij gezegd. „En we zouden het zonder onbewoonde eilanden kunnen
doen.”
Belinda liep naast hem voort en haatte hem. De bedaarde stap van
zijn lange benen kon ze maar nauwelijks bijhouden. Zijn rugzak
rustte als een veer op zijn brede schouders en zelfs maar de
mogelijkheid van vermoeidheid scheen niet in z’n hoofd op te komen.
Ze keek zijdelings naar zijn sterke, bruine profiel, naar zijn
geruite katoenen shirt met de opgerolde mouwen, naar zijn brede,
leren riem, z’n leren shorts en blote benen; en ze haatte hem nog
meer om zijn onbeteugelde mannelijkheid.
In het hotel was ze sarcastisch geworden over zijn uiterlijk. Maar
nu trachtte ze zichzelf niet toe te geven, dat de nieuwsgierige
blikken van de enkele mensen, die ze voorbijkwamen, op haar gericht
waren. Haar lichte tweed-rok kwam uit Parijs, haar groen-suède golf
jasje was het nieuwste van Fifth Avenue: van het rudimentaire
kroontje van haar zwierige dopje tot de randen van haar groen-witte
schoenen van geitenleer, was ze zo lief en aardig als een plaatje
en ze wist het verdraaid goed. Het was beslist niet waar, dat deze
vlotheid haar geen voordeel gaf.
De Saint zong.
„Geef mij het leven, dat ik liefheb —”
Belinda knarste met haar kleine witte tandjes. Ze had nooit veel
gewandeld en na de eerste paar mijlen voelde ze zich moe. Het feit,
dat de man naast haar in staat was het grootste deel van zijn adem
aan zingen te wijden was gewoon een weloverwogen belediging. Ze
begon zich voor de eerste keer af te vragen waarom ze eigenlijk
zijn fantastische voorstel in overweging had genomen; maar het had
de enige oplossing geschenen. Zelfs nu kon ze niets anders
bedenken, dat ze had kunnen doen. En vanaf het moment, waarop ze
afgemat had toegegeven, had hij alles op zich genomen — hij had
haar bagage naar Innsbruck verzonden, hij had de vrachtkosten
betaald, had haar naar het station gesleept, hij had haar bijna
ontvoerd, daar haar geest nog steeds verdoofd was geweest door de
schok der onbegrijpelijke omstandigheden... De zon steeg hoger en
ze wrong zich uit haar jasje.
„Heb je hier nog ergens plaats voor?” vroeg ze als een koningin,
die een gunst verleent.
De Saint wierp een klare blauwe blik naar haar.
„Dame,” zei hij, „dit vrachtje weegt 25 pond. Is Uedele er zeker
van, dat U geen twaalf ons zelf kunt dragen?”
Ze liep sprakeloos door.
Het landschap betekende niets voor haar. De wegen waren alleen maar
verbindingsstukken in een eindeloos spoor, dat op een kwellende
wijze bij elke bocht en bij elke helling-omhoog scheen te eindigen,
om dan alleen maar weer onmiddellijk verder te gaan. Toen hij voor
de eerste keer voorstelde om te rusten, na een mars van bijna vier
uur, viel ze neer op het stoffige gras langs de weg en ze vroeg
zich af of ze ooit weer in staat zou zijn om op te staan.
„Er zijn gaten in m’n kousen gekomen,” zei ze.
Hij knikte.
„Er is niks zo best als een goeie ventilatie om je voeten in
conditie te houden.”
Zonder een woord te zeggen, trok ze haar kousen uit en wierp ze
weg; maar haar handen beefden. Onbewogen opende Simon zijn rugzak
en haalde etenswaren te voorschijn — grof, zwart brood en boter,
kaas en een leverworstje.
„Wat denk je van de lunch?”
Ze keek naar het brood.
„Wat is dat voor spul?”
„Het gezondste brood ter wereld. Alle vitaminen en mineralen zitten
erin, waar de diëtisten gek op zijn. Het is uitstekend voor de
tanden en gewoon een massage voor de ingewanden.”
„Ik hoef niet, dank je.” Eigenlijk was ze in het stadium, waarop
haar maag te moe was voor voedsel. „Ik wil alleen maar wat
drinken.”
„We zullen bij het volgende dorp halt houden en wat bier
drinken.”
„Ik drink geen bier.”
De Saint hapte smakelijk in z’n massieve brok brood.
„Het water moet O.K. zijn in dat riviertje daarginds,” zei hij met
een wuif van zijn hand.
„Bedoel je,” vroeg ze op kille toon, „dat ik daar op handen en
voeten naar moet afdalen en het dan als een koe opslurpen?”
Simon kauwde.
„Als een gazelle” zei hij, „dat is poëtischer.”
Ze sloot haar ogen en lag bewegingloos; als hij al idee had, dat de
vulkaan smeulde, dan liet hij dat toch beslist niet merken. Hij at
tot hij verzadigd was en rookte een cigaret; dan liep hij naar het
riviertje, dronk een beetje en waste zijn gezicht. Toen hij
terugkwam, zat ze rechtop. Hij haakte z’n rugzak aan en hees ’m
handig op.
„Klaar?”
Op de éen of andere manier wist ze overeind te komen. Haar spieren
waren tijdens de rust stijf geworden en het was een foltering om
haar voeten weer in haar schoenen te persen, schoenen, die meer
voor de mooiigheid gemaakt waren dan voor het gemak. Alleen een tot
het uiterste gespannen verzet maakte, dat het haar lukte: de
bespotting van zijn koele, blauwe blik vertelde haar immers alleen
maar al te openhartig dat hij erop wachtte, dat ze niet meer kon en
ze vroeg zich af, hoe lang ze in staat zou zijn hem nog van die
voldoening te beroven.
Meedogenloos sleepte hij haar mee. Heuvels rezen en daalden.
Verspreide huisjes, bebouwde velden, weiden en bossen flitsten in
bonte reeks voorbij. Ze liepen door een dicht bos met machtige
bomen, waarin houthakkers aan het werk waren, langs een weg, die
afgebakend was met stapels blokken. In de zoet-geurende lucht klonk
de muziek van de jankende zagen en het geklingklang van bijlen;
maar voor haar betekende het niets anders dan een wijle gezegende
bescherming tegen de hitte van de zon. Maar zelfs de beschaduwde
ontzaglijkheid ervan was een beetje schrikaanjagend. Ze was nooit
zo dicht bij de rijke machtigheid van de aarde geweest; voor haar
was het begrip „land” alleen maar iets schels en vermakelijks
geweest, een soort salonschilderij, dat drie dimensies heeft
gekregen, iets om als een soort stunt eens te bezoeken vanuit de
maatschappij van glanzende auto’s, wier spinnende motoren de
stilten overstemden met hun zelfverzekerdheid van de verovering van
de beschaafde mens der natuur. Zonder dat comfort was ze als een
kind, dat in het donker alleen is gelaten. Een enkele keer als een
slee van een auto passeerde, keek ze er hunkerend naar en dan likte
ze de stof van haar lippen en voelde zich daarna nog eenzamer.
Eenmaal reed een paard-en-wagen gedurende een kwartier met hen op,
terwijl Simon en de man-op-de-bok kwinkslagen uitwisselden. Op het
ogenblik leidde hun weg langs een klein riviertje met een hoge
rotswand aan hun linkerzijde. Het was hier slecht lopen, het lag er
bezaaid met losse stenen, die even snel met haar achterwaarts
schenen te glippen als ze vooruitging. Het knarsen van deze keien
onder haar voortploeterende voetzolen, loste zich op in een
gekwordend haatrythme: „Beest-bullebak-zwijn-
beest-bullebak-zwijn!”. De stenen knarsten het uit en bezeerden
haar voeten bij elke stap. Dan gleed ze er op éen uit. Er klonk een
scheurend geluid en ze stond stil, leunde tegen de rotswand.
„Mijn hiel breekt af.”
„Waar zitten je tenen dan aan vast?” vroeg de Saint geïnteresseerd.
Plotseling kookte al haar opgezouten bitterheid over, zodat ze een
moment lang haar vermoeidheid vergat. Haar ogen spoten vuur en ze
zag zijn gebruinde trekken als door een waas. Vóór ze wist, wat ze
deed, had ze hem een klap in z’n gezicht gegeven. Toen haar blik
weer helder werd, had hij zich nog niet bewogen.
„Belinda,” zei hij rustig, „er is nog een les, die je kennelijk
niet geleerd hebt. Als een meisje een man slaat, rekent ze geheel
ongemotiveerd op zijn ridderlijkheid. Als je dit grapje nog es
uithaalt, neem ik je over m’n knie.”
„Als je het hart hebt!” hijgde ze; maar voor het eerst in haar
leven was ze bang.
Hij deed geen enkele poging om met haar te redeneren. Hij liet z’n
rugzak vieren, opende ’m en haalde er een paar leren sandalen
uit.
„Ik dacht wel, dat er zoiets zou gaan gebeuren. Deze zijn van jouw
maat en je zult ze heel wat gemakkelijker vinden.”
Hij wachtte, terwijl ze haar schoenen uitdeed en hen in de rivier
wierp, waar ze verloren wegdobberden als in de steek gelaten
symbolen van respectabel burgerschap. Toen ze naar haar voeten
keek, voelde ze de ongerijmdheid van haar kleding en ze zette het
kleine hoedje af. Kort daarna kreeg ze er genoeg van om het ding
mee te dragen en liet ze het aan de wegkant vallen — een nieuw stuk
van haarzelf, dat nog hoger genoteerd stond in de score van de
vijandschap, die met brandend zuur in haar ziel gegrift stond.
Toen het avond werd, kwam hun weg uit in een stuk open, vlak en
stenig land, waar de rivier zich vertakte in een netwerk van
kanalen, die in en door een gebied van harde, barre grond liepen;
dat hier en daar onderbroken werd door een paar in de groei
belemmerde bomen en wat stukken verdroogd gras. Simon wees naar een
huis, dat op een lichte helling, middenin het land zichtbaar
was.
„Dat is een herberg,” zei hij, „en daar is bier.”
Ze zag het als een vooruitzicht van rust, duizend mijlen ver. Ze
was zó moe, dat elke stap speciale inspanning vereiste en ze haar
ogen op het doel gevestigd moest houden teneinde zich te dwingen de
afstand af te leggen. De gelagkamer was er onverlicht en duister:
ze verwachtte, dat het wel even vuil zou zijn, maar ze was zó ver,
dat het haar niet meer schelen kon. Ze zonk neer op een houten
bank, zette haar ellebogen op de bevlekte, kale tafel en begroef
haar gezichtje in de handen.
Op dat moment knaagde het onder haar ribben van de honger en toen
de bedienster kwam vragen, bestelde ze chocola. Simon vroeg om
bier, met een extra drinkkan voor de jachtopziener, die in de
verste hoek een pijpje zat te roken.
De jachtopziener was een grote, traag-sprekende man met een
gerimpeld, verweerd gezicht als een walnoot. Hij droeg het costuum
van het land — een klein groenvilten hoedje met een kwastje van
achteren, een leren korte broek hing aan versierde, leren bretels,
gestreepte wollen kuitbedekkingen. Simon richtte zich tot hem over
het kamperen. De jachtopziener zei, dat dit verboden was in de
bossen aan de Oostkant, waardoor een voetpad liep, dat over de
grens naar Oostenrijk voerde. Het was erg jammer, vond de
jachtopziener, omdat hij wist, dat op een paar honderd meter
afstand een ideaal plekje was; hij knipoogde veelbetekenend en
brulde van het lachen. Simon liet hem nog een karaf bier brengen en
ze betrokken het dienstertje in hun gesprek. De lage kamer schalde
van hun zorgeloze stemmen.
Belinda dronk haar hete, stroperige chocola en ze dacht: „Hij is
ordinair, hij wil me alleen maar vernederen. Hoe kan hij ook maar
over iets met dat volk praten? Hij is in staat hier binnen te
stappen en te flirten met een klein dienstertje als een jongen van
de vlakte in een salon. Die man moet ’m verachten. Het is
verschrikkelijk! O mijn God, waarom heb ik niet eerder in de gaten
gehad, dat hij zó was?” Ze kon geen woord van het gesprek verstaan
en niemand besteedde enige aandacht aan haar. Nooit tevoren in haar
leven had men haar genegeerd. „Het zijn allemaal ordinaire lui,”
dacht ze. „Ze praten alleen niet tegen me omdat ik van hogere stand
ben.” Ze hief haar kin en trachtte deze superioriteit door haar
houding tot uitdrukking te brengen; maar het was een kale troost.
Toen Simon bij haar terugkeerde, betekende dat bijna een
verlichting.
„Ik zou graag iets eten en dan meteen naar bed gaan,” zei ze. De
Saint fronste z’n wenkbrauwen.
„Je kunt wat eten, zodra we ergens ons kamp betrokken hebben, maar
hier blijven we niet.”
„Ik zal je dan wel vertellen, dat ik geen centimeter meer lopen
kan,” zei ze woest. „Kun je dan niet zien, dat ik halfdood
ben?”
„Ik ben toch bang, dat je nog wel een stukje lopen moet.”
„Wat mankeert er hier dan aan?”
„Wij slapen in de bossen.”
Ze staarde hem aan, niet-gelovend.
„Ik begrijp je niet.”
„In de bossen,” verklaarde de Saint, „Im Walde. Dans le bois, Unter
den Linden.”
„Je bent gewoon krankzinnig.”
„Helemaal niet. De patrijzen doen het en ze ondervinden er geen
letsel van. Ik heb het vaak genoeg gedaan en ik ben er haast nog
nooit aan dood gegaan. Met dat kalme gangetje, waarmee we nou
lopen, kost het ons een week tot Innsbruck. Op het ogenblik zijn we
de trotse bezitters van vijf-en-dertig Mark. Je betaalt vier Mark
voor een bed in een Gasthaus en dan moeten we altijd nog wat
eten.”
Ze besefte, dat de man in de hoek nieuwsgierig naar haar keek. Ze
werd er zich van bewust, dat, wat het haar ook mocht kosten, zij
haar waardigheid in dit vertrek moest behouden. De onverbiddelijke
wiskunde van Simons argument maakte nauwelijks enige indruk op
haar. Ze bevond zich in de greep van omstandigheden, die bezig
waren haar te verpletteren tot ze het kon uitschreeuwen, maar ze
kon geen scène maken en zich verlagen tot het peil, dat ze zo even
veracht had. Ze stond op en ging zonder te spreken naar buiten.
Simon volgde haar. Het was donkerder geworden en het getwetter,
gesjirp en geritsel van de nachtschepselen was rond hen, toen ze
het bos betraden. Neuriënd liep de Saint vooruit. De plaats, die de
jachtopziener beschreven had, was vlakbij een zijrivier van de
stroom, die ze nog zo pas verlaten hadden, het was een soort
uitholling, die met gras bedekt was, naast het voetpad en een paar
voet boven de stroom gelegen. Simons ervaren oog schatte het en hij
vond het volmaakt. Hij liet z’n rugzak op de grond glijden en
gespte hem los.
„Wil jij wat water halen, terwijl ik vuur maak?” vroeg hij. Hij
zette het waterketeltje naast haar neer en liep weg om droog hout
te zoeken. In een ommezien had hij een vrolijk vuurtje gestookt en
zij kroop er dankbaar bij, want het was kouder geworden, nu de zon
weg was. Simon nam brood, eieren en boter uit z’n rugzak en pakte
het keteltje op. Het was leeg.
„Ik vroeg je om er wat water in te doen,” zei hij.
Ze sloeg haar boze ogen naar hem op, over het vuur heen.
„Ik ben geen bediende,” zei ze.
„Ik ook niet,” zei de Saint rustig. ,Je helpt mee of je krijgt
niets te eten — je kunt kiezen.”
Het meisje kwam wankelend overeind.
„O! Ik zou je kunnen vermoorden!” riep ze hartstochtelijk en
tastend liep ze naar het water.
Belinda viel eerst van pure uitputting in slaap, maar het was nog
donker, toen ze wakker werd. Het vuur was gedoofd tot een kegel van
rode, gloeiende as en er was een kilte in de lucht, die haar deed
huiveren. Ze trok het losse, dunne stuk van haar grondzeil over
zich heen, zoals Simon haar had laten zien dat ze doen moest als
het ging regenen; maar het was te dun om enige warmte te geven.
Zelfs een zomernacht wordt buiten koud tussen twee en drie uur:
onverwachte, kleine koeltjes steken op en waaien door de dikste
dekens. De warmte van het lichaam, dat niet beschut wordt door
muren en plafonds, vliedt weg als rook in de grenzenloze wijdheid
van de ruimte.
Het gras, dat zo fluwelig-zacht en plat geleken had, was een
onnoemelijk aantal bulten en harde plekken gaan vertonen en ze had
het gevoel, dat ze haar botten kneusde. Een ijle damp steeg er uit
op en toen ze haar hoofd bewoog op het ellendige kussen, dat
gevormd werd door haar sandalen, die in een handdoek gerold waren,
voelde dit nat en koud aan. De met sterren bezaaide hemel welfde
zich billioenen lege mijlen van haar vandaan en joeg haar angst
aan, omdat ze er zich haar eigen microscopische kleinheid door
bewust werd. O gezegende beschaving met je vleiende barricades van
dwergen-architectuur, die ons bang gemaakt heeft voor de hemelse
majesteit van onze eerste woning!... De bossen rond haar waren vol
bewegende schaduwen en het gefluister van kleine, schuifelende
voetjes, het gefladder van een miniatuur-kosmos, die aan het jagen
en vechten was, aan het sterven en voortgaan. De trillende vleugels
van een uil, die over haar hoofd vloog, deed haar hart in haar keel
bonzen.
Daar lag ze nu, pijnlijk en angstig, wachtend en biddend, dat de
hemel maar gauw bleek van de ochtendschemer zou worden, ze haatte
het gezelschap van de man, die aan de andere zijde van het vuur
rustig sliep, maar ze was toch blij, dat hij er was. Ze doezelde
weg en werd opnieuw wakker, stijf en koud en ellendig. Het duurde
nog eeuwen voor het dak van de wereld lichter werd en even lang
duurde het vóór de eerste zonnestralen de bovenste bladeren der
bomen verlichtten. Als de stralen haar bereikten, zouden ze haar
misschien een beetje warm maken en zou ze nog wat kunnen slapen.
Een zwerm vogels gonsde tjilpend onder de verblekende sterren. De
gouden straling op de boomtoppen kroop met een gekmakende traagheid
omlaag...
Toen ze haar ogen opnieuw opende, was het volop dag. Het vuur was
weer tot leven gerakeld. Het knerpte en siste vrolijk, terwijl
Simon Templar, op één knie gezeten, zich erover boog en jongleerde
met het waterketeltje en de sissende koekepan.
„Acht uur en een heerlijke morgen, Belinda,” zei hij.
De geur van kokende koffie drong in haar neusgaten en ze voelde
zich half ziek van honger en slapeloosheid. Ze krabbelde overeind
en instinctief zocht ze naar een kam en spiegel; hetgeen ze zag
verbijsterde haar.
„Ik wil me wassen,” zei ze.
Hij gaf haar een stuk zeep.
„Het bad is net over de drempel en het ontbijt is binnen vijf
minuten klaar...”
Het water was bijtend koud op haar gelaat en handen, maar het
verfriste haar. Daarna at ze gulzig van de roereieren en de twee
sneden grof, zwart brood en ze rookte een cigaret bij haar
koffie.
Toen alles op was, stond de Saint op en rekte zich uit.
„Ik vouw de bedden op,” zei hij, „het is jouw beurt om af te
wassen.”
Ze keek haatdragend naar de pan, waar nog wat slijmerig eigeel in
zat en ze rilde.
„Hoe verwacht je, dat ik dat doen zal,” vroeg ze op gevaarlijke
toon.
„Dat is gemakkelijk genoeg. Ik zal het je laten zien.”
Hij liep naar beneden, naar de waterkant. Hij schepte een handvol
aarde in de pan, trok een pol gras uit en hield haar dat alles
voor.
„Wrijf de aarde flink met het gras door de pan tot die schoon is.
Spoel hem om en droog ’m af.”
Al haar haat en walging laaiden weer op, maar ze trachtte haar
kalmte te bewaren. Haar geduld verliezen was de slechtste manier om
zijn onbeschaamde zelfverzekerdheid te ondermijnen.
„Er zijn grenzen,” zei ze zo gelijkmatig mogelijk, „en ik denk, dat
je die nu wel bereikt hebt.”
„Heb je nog nooit borden gewassen?”
„Het is me nooit overkomen, dat een man me heeft kunnen vragen m’n
handen in zo’n smeerboel te stoppen. Maar misschien heb ik nog
gedacht, dat je toch enkele van de meer elementaire instincten van
de gentleman in je had. Dat was een stomme fout van mij, vind je
niet?”
„Een heel stomme,” zei de Saint voorzichtig. „En vooral na de
afgelopen nacht. Zoals ik je al uitgelegd heb — kampcorveetjes kun
je op twee manieren opvatten. Kun je een vuur aanleggen?”
„Heb ik nooit geprobeerd.”
„Dan is het veiliger, dat we aannemen, dat je het niet kunt. Kun je
koken?”
„Ongelukkig genoeg ben ik niet in een keuken groot gebracht.”
„In dat geval kun jij je alleen nuttig maken door water te halen en
af te wassen. Als je daar niet van houdt, kun je van water en brood
leven, want dat betekent, dat er niet afgewassen hoeft te worden.
Laten we de zaken heel duidelijk stellen. Jij hebt deze manier van
reizen gekozen.”
„Ik heb nog nooit in m’n leven zó van iets spijt gehad.”
„Je zou erger spijt gekregen hebben als je in een Duitse gevangenis
was opgesloten. Ik ben niet de leider van een georganiseerde tocht
met een leger koks en bordenwassers in de achterhoede. Dit is
eenvoudig een kwestie van eerlijke arbeidsverdeling. Er komen nog
zes van dit soort dagen en je zou er goed aan doen je behoorlijk te
gedragen.”
„Wat denk je wel, dat ik ben?” stoof ze op. „Een werkslons zoals
dat kind in die herberg?”
Zijn ogen keken kalm in de hare.
„Ik denk, dat jij een luie leegloopster bent, die eens moet Ieren
een klein beetje eerlijk werk te doen. Ik denk, dat je je hele
leven zo zacht gelegen hebt, dat je wat hardheid en ongemak bitter
nodig hebt om je ruggegraat voor totale ontbinding te behoeden. En
dat zul je allebei hebben vóór we in Innsbruck zijn. Je bent nou
niet langer een decorumstuk; we zullen jou nou es omscholen tot een
bruikbare, werkende „squaw” (vrouw bij de Indiaan-vert.) en ik vind
dat leuk!”
„En ik?” zei ze en dan sloeg ze hem met haar vlakke hand in het
gezicht.
Het was gebeurd, vóór ze besefte, wat ze deed en een ogenblik later
had ze de pan uit zijn hand gegrist en midden in de stroom
gesmeten, haar dunne en verscheurde zelfcontrole vloog als
zijdepapier vaneen voor de onbedwingbare vlam van haar woede.
De woordenvloed kwam daarna; ze zag hem rustig glimlachen en ze
sloeg in plotselinge angst naar de goed-gehumeurde witte flits van
zijn tanden, maar haar vuist ontmoette slechts de ledige lucht.
Hij nam haar over zijn knie en deed, wat hij beloofd had te zullen
doen, met een onpersoonlijke doeltreffendheid, zonder een spoor van
opwinding. Toen hij haar los liet, snikte ze van onmachtige woede
en werkelijk hevige pijn. Ze keerde zich om en rende blindelings de
oever op: als ze een mes gehad had, zou ze het in z’n keel hebben
gestoken, maar daar ze het niet had, was haar enige gedachte:
weglopen. Half bewusteloos vond ze het pad, dat hij aangeduid had
en dat naar Oostenrijk voerde. Verderop moest er ergens een weg
zijn: daar zouden auto’s rijden en iemand zou haar wel een lift
geven. Haar ogen waren branderig en vochtig van schaamte en
woede.
Toen keek ze achterom en zag, dat hij haar volgde. Ze zag zijn
lange gestalte door de bomen schemeren, zijn rugzak op z’n rug,
lenig zwaaiend, zonder enige poging te doen om haar in te halen. Ze
rende voort tot haar longen barstten en de doodsangst van haar
verstijfde gewrichten maakte elke stap tot een kwelling; maar
aldoor was hij op dezelfde afstand achter haar, niet gehaast en
onontkoombaar als het lot. Ze moest gaan rusten of neervallen.
„Ga weg! Ga weg!” kreet ze en strompelde verder, haar hart
bonsde.
De bomen werden schaarser en ze zag telegraafpalen aan de andere
kant van een veld. Ze rende de weg op. Een truck kwam nader,
richting Zuidwaarts: ze stond midden op de weg en wuifde tot hij
stopte.
„Neem me mee, waar je ook heengaat”, brabbelde ze. „Neem me mee
naar Innsbruck! Ik zal je alles betalen, wat je vraagt!”
De chauffeur keek niet-begrijpend op haar neer.
„Innsbruck?”
Hij wees de weg af. „Dorthin, aber es ist sehr weit zu laufen —”
(Dat is die kant op, maar het is een heel eind om te lopen —
vert).
Ze gebaarde als dol geworden, trachtte hem te laten begrijpen.
Waarom kende ze ook geen Duits?... en toen klonk de stem van de
Saint helder op van de kant van de weg, in de taal van de
chauffeur.
„Sta me toe U mijn vrouw voor te stellen. Een klein echtelijk
verschil van mening. Bemoeit U zich er alstublieft niet mee. Ze
draait wel bij.”
De mond en de ogen van de chauffeur gingen uitvoerig open en hij
zei : „Ach so!” Hij vertoonde de bodemloze sympathie van de ene
door de vrouwen gekwelde mannelijke sterveling voor de andere. Hij
grinnikte en zette z’n motor aan.
„Verzeihen Sie mijn Herr! Ich habe auch eine Frau!” (Neemt U mij
niet kwalijk meneer. Ik heb ook ’n vrouw).
Belinda’s kracht verliet haar. Ze wierp zich aan de kant van de weg
neer en huilde, met haar gezicht in haar armen verborgen. De
rustige stem van de Saint sprak boven haar hoofd als de stem van
het noodlot.
„Dat is niet goed, Belinda. Je kunt niet weglopen. Het leven heeft
je te pakken gekregen.”
Er volgden dagen, waarin ze zich als in een soort mist bewoog —
dagen van lichamelijke uitputting, duistere kamers in herbergen,
smakeloze maaltijden, die toch gulzig verorberd werden, het
afwassen van borden en het verwoesten van gemanicuurde handjes,
hobbelige bedden op de naakte grond, een schroeiende zon, stof,
zweet, regen en kou. Eenmaal, na een dag van ononderbroken
motregen, toen ze in haar doorweekte kleren had moeten slapen op de
grond, die sopte onder het dunne grondzeil, was ze er zeker van,
dat ze longontsteking zou krijgen en dat ze zou sterven en ze
voelde zich een wreed onrecht aangedaan, toen de frisse lucht en
het gezonde leven maakten, dat ze zelfs geen verkoudheid opliep. Ze
had die stemmingen vol zelfmedelijden, waarin elke nieuwe bezoeking
welkom geweest zou zijn, want dan had ze naar de Hemel op kunnen
zien als Job en dan had ze kunnen protesteren, dat niemand ooit zo
geleden had. Zelfmedelijden wisselde af met de uren, waarin haar
geest met niets anders dan moordende haat vervuld was tegen de man,
die altijd maar naast haar was, kalm en onveranderlijk als een
berg, vrolijk en onverstoorbaar in goed zowel als in slecht weer.
Ze voerde de opdrachten, die hij haar gaf, uit, omdat ze geen keus
had; maar ze zwoer dat ze liever zou sterven, dan dat hij zou
kunnen zeggen, dat hij haar geest gebroken had. Eerst waste ze de
braadpan uit plicht af en bracht ze hem terug met sporen aarde nog
aan het hardnekkige eigeel: hij zei er niets over, maar die avond
maakte hij maar twee roereieren klaar en gaf ze haar, grijs en vol
zand met de sporen van de modder erin, die ze in de pan gelaten
had.
„Dat is jouw rantsoen,” had hij meedogenloos gezegd. „Als je het
niet lust, moet je de pan de volgende keer schoner maken.”
De volgende maal beëindigde ze de afwaspartij met het afdrogen met
een handdoek en toen ze zich wilde wassen, trachtte ze zijn
handdoek te pakken. Hij weerhield haar.
„Ei is reusachtig voor de huid,” zei hij. „Maar als het je
tegenstaat je gezicht met een bordendoek af te drogen, moet je in
het vervolg ook de handdoek wassen.”
Soms dacht ze, dat ze z’n mes zou stelen terwijl hij sliep en dat
ze ’m dan z’n hals zou afsnijden: de neiging was er, maar ze wist,
dat ze zonder hem verloren was. Zelfs als het de hele dag gegoten
had van de regen en alles doorweekt was, wist hij als uit het niets
nog droog hout op te scharrelen en had hij in een ommezien vuur
aangelegd. Hij bracht onverwachte afwisseling in hun simpele
voedsel en roofde appelen uit boomgaarden met het enthousiasme van
een schooljongen. Nooit had hij een slecht humeur of zat hij om een
antwoord verlegen. Hij verwijderde moeilijkheden zonder dat het
leek, dat hij er aandacht aan besteedde. Omdat hij haar er nu al
zes-en-dertig uur danig van langs gaf, was ze steeds woedend, maar
het maakte geen enkele indruk op hem. De spanning van gedwongen
zwijgen — alleen noodgedwongen verbroken door een minimum aan
essentiële conversatie — was van haar kant geforceerd en vijandig
en van zijn kant volkomen natuurlijk en goed-gchumeurd. Drie dagen
gingen voorbij, vóór ze tot de ontdekking kwam, dat zijn ogen haar
geluidloos uitlachten.
Niets is moeilijker dan dat twee mensen elk uur van de dag samen
zijn en eikaars bestaan nauwgezet negeren. Zij kwam tot de
miserabele ontdekking, dat niets ergerlijker is dan een wrok tegen
iemand levend houden, die zelf absoluut geen rancune koestert. Soms
woog de eenzaamheid van haar zelfverkozen zwijgzaamheid zó zwaar op
haar, dat ze wel hard om hulp had kunnen roepen. Onmerkbaar scheen
het minimum van essentiële opmerkingen toe te nemen. Elk detail van
hun dagelijks leven werd een excuus voor wat banaliteiten, die een
kwelling ”zouden worden, als er niet over gesproken werd. Ze kwam
tot de ontdekking, dat ze een kwartier zat te kletsen over het vóór
en het tegen van gekookte en gebakken uien.
En toen kwam die ongelooflijke nacht, waarin ze aan een stuk door
sliep tot het ochtend werd en ze tevreden wakker werd. Gedurende
een ogenblik verbijsterde dat gevoel haar en ze lag er op haar rug
over te piekeren. En toen daagde het in haar met een verrassende
flits. Ze was niet meer moe! Ze hadden de vorige dag 20 mijl
gelopen, volgens de rekenarij van de Saint, en toch voelden haar
ledematen soepel en uitgerust en haar voeten deden geen pijn.
Hadden ze een bijzonder zacht stuk grond uitgekozen om op te
kamperen of had haar lichaam geleerd zich aan te passen aan het
onbuigzame bed en aan de plotselinge overgangen van hitte naar
koude? Ze kon het niet begrijpen, maar de nacht lag achter haar als
een periode van ononderbroken rust, gelukzalig als die van een kind
of een wild dier.
Met een schok werd ze zich haar omgeving bewust. Ze hadden zich
vrij hoog op een beboste helling aan de Zuidelijke kant van de
Achensee in hun dekens gerold: van waar ze lag kon ze fragmenten
van het kalme water van het meer zien glinsteren tussen de bomen.
Aan haar linkerkant golfden de wouden omhoog in een rijke groene
reeks naar de machtige schouders van een witgekapte top, die het
morgenlicht gevangen had in fonkelende pracht. Toen ze recht omhoog
keek, ontmoette haar blik niets tussen haarzelf en de hemelkoepel,
waarin drie wattig-witte wolkjes traag Oostwaarts dreven, met de
rode gloed van de nieuwe zon op hen alsof ze een vuur
weerspiegelden. Ze had nooit tevoren werkelijk naar de lucht
gekeken of naar de glorie van bomen en golvende heuvels.
Belinda dronk een beeld van onvergelijkelijke schoonheid in, dat
haar zo vreemd was, dat ze het nooit meer kon vergeten. In
werkelijkheid was het niet iets heel bijzonders, in geen geval het
soort uitzicht, waarheen toeristenexcursies gehouden worden; het
was alleen een verloren hoek van de natuurpracht van de wereld, die
immers overal mooi is. Maar het was de eerste hoek van de wereld,
waarvoor haar ogen geopend werden door een diepe emotie, het begin
van een nooit-gedroomde ervaring, die voor altijd enig zal zijn
zoals alle begin.
Verbijsterd, alsof ze op een andere planeet was wakker geworden,
stapte ze eindelijk uit haar dekens en zocht ze mechanisch naar
haar kam en spiegeltje. De weerspiegeling, die haar ogen
aanschouwden, kwam haar voor als het portret van een vreemdelinge.
De wind en de zon hadden haar huid een fijne, gouden tint gegeven
en een zachte blos, die er daarvóór alleen geweest was, als ze ’m
uit een doosje gehaald had, kleurde haar wangen. Haar lippen waren
roder, haar ogen stonden helderder en glansden meer dan ze ooit
gedacht had, dat het de natuur kon gelukken. Ze was verrukt over
zichzelf.
Ze zette haar blote voeten op het gras en de zachte aanraking van
de dauw deed de rest van haar lichaam zich bewust worden, dat het
een beetje modderig en kleverig was. Hoewel ze haar tenen ongaarne
uit de groene koelte terugtrok, wilde ze toch die fysieke
opgewektheid in alle opzichten vervolmaken en ze stapte in haar
sandalen. De dagen daarvóór, zo realiseerde ze zich met verbazing,
was ze te moe geweest, te gevoelloos van zelfmedelijden, om zich
voor iets anders dan alleen maar een oppervlakkige helderheid te
bekommeren.
Ze haalde de zeep te voorschijn en stapte naar het meerstrand, haar
handdoek in de hand. Wat een geuren hingen er in de ochtendkoelte,
wat een vriendelijke rust in de stilte van aarde en hemel! Ze stond
op de weg bij het strand en keek naar links, naar de slapende witte
huisjes van Pertisau, naar de vlekken van de vrolijkgestreepte
parasols op de terrassen aan de kant van het meer; het was als het
kijken naar de voorhoede van een invasie en zij was een wilde, die
naar beneden gekomen was uit de reine heuvels om in stomme
verwondering naar deze voorpost van de beschaving te kijken.
Ze stapte uit haar kleren en waste zich en zwom in het
kristal-heldere water. Het was erg koud, maar toen ze zich
afgedroogd had, tintelde ze. Langzaam liep ze de heuvel weer op,
vervuld van een bijzonder geluk. Ze was niet langer jaloers op die
mensen, die nog in zachte bedden lagen te slapen, een halve mijl
van haar vandaan, die nu zouden opstaan en naar beneden gaan om in
hun duffe eetkamers hun ontbijt te gaan nuttigen. Wat misten zij
ontzettend veel en wat had zijzelf ontzettend veel gemist!
Ontbijt... Ze had honger, op een klare frisse manier. Ze groef in
de Saints rugzak, viste de braadpan op en inspecteerde hem. Het
vuur was uitgegaan en toen ze zich over de stapel brandstof boog,
die ernaast lag, merkte ze, dat het hout klam was. Hoe ontstak men
een vuur?
Simon Templar rolde zich om en opende de ogen. Hij hees zich op een
elleboog op.
„Hallo — ben ik laat?” zei hij en hij keek op z’n horloge. Het was
half zeven.
Belinda zag hem met een plotselinge schrik aan. Ze had vergeten...
„dat ze hem haatte of niet?” Ze besefte, dat ze nog steeds de
braadpan vasthield en ze zette hem schuldbewust neer.
„Het is ongeveer tijd om te ontbijten,” zei ze. Haar mond voelde
stroef. Vreemd, hoe moeilijk het geworden was om elk woord even
onpersoonlijk en van-op-een-afstand uit te spreken, zoals ze
zichzelf geleerd had — om met elke zin te laten voelen, dat ze
alleen tegen hem sprak, omdat het niet anders kon.
Hij wierp z’n dekens af en dook dan weer terug en hij kwam met twee
handenvol twijgen te voorschijn.
„Ik slaap altijd met wat brandhout om het droog te houden,”
verklaarde hij.
Binnen enkele seconden lekten de vlammen aan de uitgedoofde as,
terwijl ze het vocht uit het andere hout, dat hij er rondom heen
had opgebouwd, stoomden. Hij pakte de eieren tegelijk op en een
ontsnapte aan zijn greep en rolde de heuvel af. Hij rende er achter
aan, greep er naar en bleef met zijn teen achter de wortel van een
boom haken: de jacht eindigde in een val voorover en een complete
salto mortale, die hem tenslotte overeind bracht met zijn rug tegen
de stam van een jonge boom. Er was zoiets komieks aan hem, zoals
hij daar zat, met het geredde ei triomfantelijk in z’n zwaaiende
hand, dat Belinda voelde dat een glimlach naar haar lippen trok. Ze
vocht ertegen; haar borst deed pijn en de lach drong in haar keel;
ze gaf toe, want ze moest lachen of stikken en ze koos het
eerste.
Simon lachte ook. De muur, de kostbare barrière, die ze opgebouwd
had, stortte als zand ineen in die vlaag van vrolijkheid; en ze kon
niets doen om het tegen te houden.
En nu zei ze: „Waarom vertel je me niet hoe die eieren klaargemaakt
moeten worden; dan kan ik het ook eens doen.”
„Het is gemakkelijk genoeg, als je het weet. Zoals met alles, is
het een foefje. Je moet onthouden, dat een roerei blijft koken, als
je het van het vuur genomen hebt, als je dus probeert ze in de pan
af te maken, zijn ze hard en brokkelig als je ze opdient. Neem ze
van het vuur als ze er nog half rauw uitzien en dan worden ze net
lekker en smeuïg.”
Ze had nog nooit zo’n plezier in een maaltijd gehad als in deze; en
toen het afgelopen was, kon ze zich niet voorstellen, dat ze dit
plekje bijna direct zouden moeten verlaten! Het was als een
gratieverlening, toen hij aankondigde, dat zijn hemd er ontoonbaar
uitzag en dat ze moesten blijven om een wasdag te houden. Ze
schrobden hun kleren in poelen, die gevormd waren door de kleine
waterval, die neerviel bij hun kampeerplek en toen spreidden ze hen
in de zon om te drogen. Het was al volop middag, vóór ze zich van
dit oord moest losscheuren; ze liep naast hem naar de weg beneden
en ze voelde zich opgefrist en fit voor nog wel honderd mijl vóór
de zon onderging, maar toch wist ze, dat een deel van haar hart was
achtergebleven daar omhoog, tussen de bomen en de hemel.
Toen ze de weg bereikten, kwam er een troepje van twintig jonge
mensen in hun richting. Ze zongen. De mannen droegen korte Ieren
broeken en witte, linnen hemden; sommige meisjes droegen hetzelfde,
anderen hadden korte, leren rokjes aan. Ze droegen allemaal
rugzakken en vele daarvan waren zwaar. Belinda zag een man, die
beladen was met een grote, ijzeren pot en een verzameling
zwart-beroete pannen; hij zag eruit als een enorme gemetalliseerde
huisjesslak.
„Grüsz Gott!” riep de aanvoerder, die met zingen ophield, toen hij
hen genaderd was en de algemene begroetingen van Tiroler-trekkers
werden uitgewisseld. Simon glimlachte en antwoordde „Grüsz Gott!”
Ook de anderen van het groepje stemden in. Een stelletje, dat in
het midden liep, kwam naar hen toe.
„Wohin gehen Sie?” vroeg er één, die nog maar weinig meer dan een
jongen was.
Simon vertelde, dat ze op weg waren naar Jenbach en vandaar naar
Innsbruck. „Wij gaan ook naar Jenbach,” zei de jongen. „Kommen Sie
mit.”
De groep formeerde zich om hen heen en ze liepen samen verder,
langs de Seespitz en de lange heuvel af, die naar de Inn-vallei
leidt. Belinda was gelukkig. Ze was trots, dat ze onvermoeibaar met
hen in de pas kon blijven en hun gezang maakte de mijlen korter. Ze
zag alles, alsof ze vanaf haar geboorte tot die dag blind was
geweest. Ze kwamen ergens langs een paar mannen, die aan de weg
werkten; vroeger zou ze er langs gelopen zijn zonder naar hen te
kijken — ze zouden alleen maar gewone werklui geweest zijn, vuil,
maar noodzakelijk vee dat diende om de noden van hèn te dienen,
wier wagens van de weg gebruik maakten.
Maar nu zag ze hen. Ze waren naakt tot het middel, hun lichamen
waren gespierd als standbeelden en ze glommen van het zweet alsof
ze met olie waren ingewreven — er was een harmonie van de gebruinde
huid en de blauw-katoenen broeken. De ene groep riep: „Grüsz Gott!”
tegen de andere, glimlachende collega van de vrije lucht.
„Wat betekent dat — Grüsz Gott?” vroeg ze aan de Saint.
„Groet God,” antwoordde hij en hij keek haar aan. „Is dat niet één
en al dankbaarheid?”
De jongen aan haar andere kant sprak een beetje Engels. Ze vroeg
hem waar ze vandaan kwamen en wat ze deden.
„Wij zijn Wandervögel. Wij hebben genoeg van de steden en wij maken
onszelf tot zigeuners. Wij zingen voor geld en wij werken op het
land, als we daartoe de gelegenheid hebben en wij maken dingen om
te verkopen. Uw sandalen zijn naar een model van de Wandervögel
gemaakt. Vandaag leven we en er zal misschien een dag komen, waarop
we sterven.”
„Bent U gelukkig?” vroeg ze; en hij keek haar met simpele verbazing
aan.
„Waarom niet? Wij willen niet rijk zijn. We hebben de hele wereld
om in te leven en we zijn zo vrij als vogels.”
Ze kwamen in Jenbach in de koelte van de avond; en weer was er een
herberg. Maar dit keer was het anders.
„Wij gaan niet verder met U mee,” zei de jongen. „Wij gaan naar
Sakburg. Maar eerst drinken we op onze vriendschap.”
Belinda zat op een houten bank en herinnerde zich de eerste maal,
dat ze een herberg betrad. Toen was ze te ziek van hart geweest om
zich erover te bekommeren, of het er erg vuil was; en nu kon het
haar om een andere reden niets schelen, hoewel ze geleerd had, dat
de herbergen even helder waren als de kamers in haar eigen huis.
Weer zat er een door de zon gebruinde arbeider in de hoek, die zij
uitgekozen had en de Saint sprak met hem en toen het dienstertje
een houten blad vol bierkannen had gedistribueerd, voegde ze zich
bij hen en ze werd geplaagd en het hof gemaakt. Het was als in die
eerste herberg; het verschil lag alleen in Belinda zelf. Nu zat ze
er vrolijk bij, de ogen schitterend en van het ene gezicht naar het
andere flitsend in een poging om het stemmengegons te volgen; en
als zij lachten, lachte ze ook, ze deed alsof ze het begreep. En de
achtergrond van alles begreep ze ook, zonder te weten hoe. Er was
een gemeenschap van geluk en tevredenheid, een kameraadschap tussen
mensen, wier voeten in dezelfde goede aarde geworteld waren, een
gedeelde en stilzwijgende vreugde over het voedsel, de drank en de
wisselende seizoenen, een spontane gastvrijheid zonder
zelfbewustheid, een eenheid van heidenen, die door God gegroet
waren. De mens sprak tot de mens, lachte, schertste, hield niets
van zichzelf achter, werd niet gehinderd door angsten en jaloezie:
er was immers geen enkele reden om anders te doen, elk zag de ander
onmiddellijk als een passerende vriend. Waarom niet? De wereld, die
zij kenden, was groot genoeg voor hen allemaal. Waarom zouden de
volkeren elkaar niet met eenzelfde menselijkheid tegemoet treden?
En Belinda vond, dat ze teveel dacht; en ze was blij toen een man,
die een mandoline op z’n rug meegedragen had, het instrument greep
en een accoord aanstreek en de stemmen rond hem als éen
oprezen:
„Trink, trink, Brüderlein, trink,
Lass doch die Sorgen zu Hause —”
De anderen stemden in, sloegen op de tafels met hun drinkkannen,
tot allen zongen:
„Meide den Kummer und meide den Schmerz,
Dann ist das Leben ein Scherz;”
en het refrein deed het glas in de vensters trillen:
„Meide den Kummer und meide den Schmerz,
Dann ist das Leben ein Scherz!”
Belinda luisterde; en Hilaire Belloc’s regels, die ze op school als
een papegaai uit het hoofd geleerd had, kwamen haar weer voor de
geest met een nieuwe, kwellende betekenis: „Do you remember an inn
Miranda, do you remember an inn?”... Dit was een herberg, die zij
zich altijd herinneren zou; en ze voelde zich vreemd nederig toen
de laatste sterke hand geschud was en ze alleen met Simon Templar
buiten onder de donker wordende hemel stond.
„Hoe ver is het van hier tot Innsbruck?” vroeg ze terwijl ze van de
vallei wegliepen, op zoek naar een plek om te slapen.
„We kunnen het in éen lange dag over de weg doen, maar dat is nogal
vervelend en stoffig. We kunnen ook een omweg maken en dan zijn we
er in twee dagen.”
Ze volgden een eenzaam karrespoor en elke stap van hun voeten klonk
zo duidelijk alsof ze alleen op de wereld waren. Een kar met
gezaagd hout kwam krakend uit het duister te voorschijn; hij werd
door een paard en een os in een dubbel tuig voortgetrokken; de
wagenvoerder liet z’n zweep knallen en wenste hun goedenavond toen
hij voorbijkwam. Was dat een symbool van iets?... Belinda zei: „Die
Wandervögel moeten wel erg gelukkig zijn.”
„Ze horen tot een nieuwe generatie,” zei de Saint rustig.
„Er zijn hier veel groepen mensen zoals zij, met verschillende
namen. Het is een poging om een weg uit de bende te vinden, die er
van de wereld gemaakt is. De steden hebben voor hen gefaald en zij
zien terug naar de oude wijsheid van het tevreden zijn met simpele
dingen. Het is tenminste beter dan lege hopeloosheid. En wie zal
het zeggen, misschien spelen ze iets klaar.”
Hij keek om zich heen. „Hier is gras en een riviertje en hout om
vuur te maken — zullen we hier ons kamp opslaan?”
Ze kookten hun eten en aten zwijgend; maar het was niet dezelfde
zwijgzaamheid, die er de andere dagen was geweest. Belinda was
vreemd-onderworpen; en Simon wist, dat zijn taak volbracht was.
Toen het maal beëindigd was zaten ze met cigaretten en emaille
kroezen met koffie, nog steeds waren ze stil. Simon dacht aan
andere avonden vol grote vrede in zijn leven, zoals een man doet in
tijden van volmaakte tevredenheid over de vreugde van het
vergelijken met het onvergelijkbare; en hij dacht ook aan een
ander, gevaarlijker avontuur, dat hem eens overkomen was op
dezelfde weg, die ze nu gevolgd waren. Belinda omklemde haar knieën
en staarde in de dansende vlammen. Waarom had ze nooit eerder de
zoete geur van houtrook opgesnoven?... Een blok rolde om en
veroorzaakte een kleine Vesuvius van vonken en ze zei: „Wat ga je
allemaal zien, als je uit Innsbruck weggaat?”
Simon rolde het blok terug.
„Het landschap wordt dan nog mooier dan alles, wat je ooit gezien
hebt. Ik geloof niet, dat ik ooit iets prachtigers gezien heb in de
wereld. Het lijkt een beetje op wat we gisteren en vandaag gezien
hebben, het is alleen honderdmaal mooier. Bergen en valleien en
bossen en rivieren. Je neemt een paadje, dat tot halverwege de muur
van de wereld stijgt. Aan de ene kant zie je omhoog door pijnbomen
heen naar de sneeuw; aan de andere kant kijk je naar beneden in een
groene vallei, waar vee graast en waar heel in de diepte een
bergstroom woelt. De lucht is vol van de geur van wilde bloemen en
het getinkel van koeiebellen. Als je er voor de eerste keer komt,
krijg je het gevoel dat je alleen maar moet gaan zitten en om je
heen kijken, de hele dag, om het in je ziel op te nemen.”
Belinda luisterde naar het gesnor van insecten in het gras en dacht
aan alles, wat er die dag gebeurd was, een bonte reeks... Tenslotte
zag ze het beeld, dat Simon haar geschilderd had. Jonge mannen,
meisjes, door de zon gebronsd en zorgeloos, trokken langs dat pad,
dat tot halverwege de muur van de wereld leidde, al zingend. Ze
aten en sliepen en waren gelukkig rond kampvuren als dit. Wat een
massa nutteloze verlangens dragen we in ons leven met ons, dacht
ze, en je weet nooit hoe onbelangrijk die dingen zijn tot ze bijna
vergeten zijn!
Wat een bende van stupiede formules en banaliteiten! Ze lag op haar
rug en staarde omhoog in het overkoepelend netwerk van bladeren. Er
was nog iets anders, dat gezegd moest worden: het deed haar pijn,
maar een nieuwe trots eiste het.
„Het spijt me, dat ik je een klap gegeven heb en dat ik zoveel
dagen verknoeid heb,” zei ze. „Ik zou alles in de wereld willen
geven om ze over te doen.”
Hij glimlachte in het schijnsel van het vuur.
„Ik maak m’n excuses, dat ik gezegd heb, dat je niet langer een
decorumstuk was. Dat was natuurlijk niet waar; maar ik wilde je gek
maken. Er was maar een week en daarin moesten we de zaak
uitvechten. Tussen twee haakjes, je bent decoratiever dan je ooit
geweest bent.”
Hij was zo kalm, zo natuurlijk, dat de poging tot zelfvernedering,
die misschien een wonde had kunnen worden in haar nieuwe
gemoedsrust helemaal niets meer betekende. Op dat moment scheen
zijn kalme begrip en wijsheid zo goddelijk, dat ze zich klein
voelde — niet op een ongemakkelijke, beschaamde wijze, maar als een
kind.
„Je hebt zoveel voor me gedaan,” zei ze, „en toch weet ik niets van
je af.”
Hij lachte.
„Ik ben alleen maar een schurk en een vagebond. Soms geniet ik van
een rust, zoals deze, soms bevind ik me in grote moeilijkheden. Je
behoort van mij alleen maar m’n onwettige wapenfeiten te weten, als
je tenminste over zulk soort dingen leest. Ik gooi me er middenin
en ik heb eindeloos veel plezier. Soms steel ik.” Hij liet z”n
blauwe ogen, die dansten, op haar rusten: „Ik stal je tas in
München.”
Ze was te verbaasd om zelfs maar naar adem te snakken.
„Je stal mijn tas?”
„Geld en paspoort en credietbrief en alles. Ze zitten nu onderin
m’n rugzak. En ik heb ook enkele kostelijke geruchten over je
verspreid bij de bank, in het hotel en bij het consulaat, zodat je
nergens enige hulp zou kunnen krijgen — dat zal je verklaren,
waarom ze zo hatelijk en argwanend tegen je deden. Het was de enige
manier, waarop ik je zó in de puree kon krijgen, dat je eenvoudig
deze trip wel met me moest maken.”
Een ogenblik lang gaf ze geen antwoord; en toen zei ze: „Waarom heb
je je zo ingespannen voor iemand als ik?”
„Het was nauwelijks enige moeite voor mij,” zei hij, „en ik dacht,
dat je het waard was. Op de manier, waarop jij leefde, was je hard
bezig om Jack diep ongelukkig te maken en jullie beider leven te
verknoeien. Jack zei, dat jij het hem nooit zou vergeven als hij
hard tegen je werd, maar ik veronderstelde, dat het jullie geen van
beiden schade zou doen als je mij nooit meer vergaf...”
Belinda beet op haar lip.
Ze was nu weer rustig, erg rustig, tot ze in hun dekens rolden en
gingen slapen; en Simon liet haar. Nog twee dagen, zei ze tot
zichzelf, toen ze wakker werd; maar de tijd vloog. Nog een nacht en
een dag — een dag — drie uur, twee —! ...Alles, wat ze zag, grifte
zich in haar geest, terwijl ze het gevoel had, dat ze het voor
altijd verliet. Een jongen, die een kudde vee voortdreef, slank,
blondharig, met doorzichtige, blauwe ogen en een vrolijke grijns;
een kasteel, dat op een steile heuvel gebouwd was, dat hoog in een
stevig gordijn van pijnbomen hing als een schilderij, dat aan de
muur gespijkerd is. De gekruisigde Christusbeelden aan de kant van
elk pad en elke weg, in de vele velden, met bossen wilde bloemen in
de spleten van het houtsnijwerk gestoken. — „Dat zijn dankoffers,”
zei de Saint. „Voorbijgangers leggen de bloemen neer, uit
dankbaarheid voor wat geluk.” Belinda plukte een handvol narcissen
en legde ze in de uitgesterkte armen van een beeld; het leek haar
prettig om dat te doen. Ze zou nooit meer over deze weg komen en ze
moest zich alles herinneren vóór ze verbannen werd uit haar vreemde
paradijs...
En toen kwam het laatste uur en de herberg in Hall, waar Simon haar
onder het éen of ander voorwendsel alleen liet en een boodschap
doorbelde naar het adres in Innsbruck, dat Jack Easton hem gegeven
had. Adieu! Adieu! En ze zag Innsbruck en het einde van de reis met
een steek in haar hart... Het was zo kort, het was als een
korstondig leven, dat op z’n hoogtepunt geëindigd was.
En toen, op de éen of andere manier, werd ze meedogenloos uit de
droom getrokken in het kille licht van de alledaagsheid en zat ze
in een biertuin in Innsbruck en Jack Easton klopte op haar
hand.
„Ik ben ook fout geweest, Belinda,” zei hij. „Dat leven in de open
lucht was ook niet alles. De ene dag werden we levend gebraden en
de volgende dag goot het van de regen en waren we doornat. Mijn God
en die landelijke herbergjes! Altijd hetzelfde eten en een sanitair
uit het stenen tijdperk...”
Eerst hoorde ze nauwelijks wat hij zei. Het was of hij een vreemde
taal sprak. Ze keek op naar de bergen, die de stad omgorden en die
men uit elke hoek zien kan, ze torenen boven de huizen uit als
bastions van een gigantisch fort, de poorten tot het pad dat tot
halverwege de muur van de wereld stijgt.
„Jack, ik was de enige, die fout was. Maar we gaan met Simon
verder, op dezelfde manier, over de Alpen naar Italië.”
Easton schudde het hoofd.
„Niks daarvan,” zei hij ferm. „Ik heb m’n portie gehad en ik wil nu
voor de verandering wel es wat warme baden en beschaafde
maaltijden. We zullen een auto huren en verder rijden, als je dat
aardig vindt.”
Niet-gelovend staarde ze hem aan. Ze had hem eigenlijk nooit eerder
gezien. Schoon, zorgvuldig en onopvallend gekleed, met z’n
vriendelijk, roze gelaat, het embryo van een solide pilaar van de
beschaafde staat. Ze keek neer op zichzelf, ze zag er verreisd en
onverzorgd uit. Ze keek naar de mensen om zich heen — meest
stadsmensen, vermengd met toeristen. Ze waren als volslagen
vreemdelingen voor haar; ze keek met een vreemde trots naar hen,
een trots op het stof en de vlekken van de weg, die een deel van
haar geworden waren en waaraan zij geen deel hadden. Ze keek naar
Simon Templar, bruin en stoffig en sterk als zijzelf, die daar zat
met een verbaasd, roerloos voorgevoel in zijn ogen. Hij was echt.
Hij hoorde ergens thuis. Daar, onder de wijde ruimte van de hemel,
die zij eens zo verschrikkelijk en troosteloos had gevonden en die
nu het enige plafond van de vrede voor haar vormde.
„Lieveling, je neus vervelt,” zei Jack Easton blijmoedig; en iets,
dat in haar geweest was, dat in de afgelopen zeven dagen schemerig
en vaag geworden was, werd plotseling levenloos, stierf zonder
pijn.
„Nee, nee, nee!” riep ze en haar hart, dat ontwaakt was, deed pijn.
„Simon, ik kan niet teruggaan. Ik kan nooit meer terug!”